Valentijnsdag
Met Valentijnsdag in zicht, wilde ik toch meer weten over dit voor ons vrij nieuwe fenomeen, wat uit Amerika is komen overwaaien. Dan blijkt al snel, dat het in het geheel geen Amerikaanse historie kent, maar dat de Yankees het ooit uit Europa lieten mee migreren. Waar het nu een mierzoete activiteit is, van elkaar digitale wenskaartjes mailen, was het ooit een banaal Heidens feest van de Romeinen.
De geslachtsrijpe jongens en meisje werden door middel van loterijbriefjes, gedurende het februarifeest, aan elkaar verbonden, waarbij het winnen van mannelijkheid en het verliezen van maagdelijkheid de inzet van een amoureus spel was. Mede onder invloed van het Christendom, kwam verder in de tijd het accent meer te liggen op het schrijven van hartstochtelijke gedichten en anonieme liefdesbrieven, die weer later door wenskaarten werden opgevolgd.
Mogelijk door de verankerde traditie van Valentijn, werden de kaartteksten steeds ranziger en leek het Heidense festijn weer terug te keren. Rond 1800 werd hier heel slim een halt aan toegeroepen, doordat de Engelse bevolking er toe werd aangespoord, om, niet in februari, maar met Kerst elkaar een kaart te sturen, waarbij de tekstuele bijdrage vanzelfsprekend een stichtelijke inhoud kreeg. Met het overrulen van de Valentijnskaart, was het fenomeen Kerstkaart geboren.
Kennelijk hunkerend naar een dag van de liefde, heeft Valentijnsdag zich nu, weliswaar in een meer propere versie, wederom gemanifesteerd. Als je de ontwikkelingen van Valentijnsdag in ogenschouw neemt, valt er voor eens en voor altijd af te rekenen met het credo: “die goede oude tijd…” en is de veroordelende tekst, “die jeugd van tegenwoordig” , volledig uit den boze. Spreekwoordtechnisch gesproken is het meer op z’n plaats te zeggen: “de gelegenheid maakt de dief”. Immers, het is van alle tijden, dat de jeugd neigt uit de ban te springen en er graag de kantjes van af loopt. Ik hoef maar terug te gaan naar mijn eigen tijd.
Want, toen ik thuis, zonder centrale verwarming werd opgevoed, was het ’s winters de gewoonte om vanuit bed een spurt te maken naar de antraciet (het waren drietjes) gestookte kachel, om van je moeder als een soort pizzakoerier, te verwachten dat zij met aangereikte kleren jouw temperatuur op het behaaglijke hield. Trouwens, dat was niet de enige dienst die je dagelijks van je moeder verlangde. Zeg maar rustig dat ze, bijna als een lakei, je in alles achter jouw kont aan liep. Waarbij zij, door haar onvoorwaardelijke moederliefde , alle wetten van de opvoedkunde met voeten betrad, terwijl jij o zo gênant, hier optimaal misbruik van maakte.
Waarschijnlijk was daardoor destijds de algemene opvatting, “dat je maar eerst eens onder moeders rokken vandaan moest komen, dienstplichtig in het leger je land moest dienen, om vervolgens als vent weder te keren”. Ook die opvoedrouting heb ik ten volle meegemaakt, echter zonder dat ik enige progressie maakte in het verzelfstandigen. Neem nou dat verplichte nummertjes naaien, in de door de overheid verstrekte boven en onderkleding. Terwijl het merendeel van je maten zich wezenloos zaten te nummeren, ging jij met een select gezelschap maten de dienstkroeg in, om tegen bodemtarief je hakken met bier vol te laten lopen. Bij het eerstkomende verlof smokkelde je de nummerloze waren de kazerne uit, om het thuis heel professioneel van de voorgeschreven nummertjes te laten voorzien.
Jouw pizzakoerier was je nu met de Gouden Schaar ten dienste. Natuurlijk kwam dit nu ook niet ten goede van jouw zelfstandigheid. Maar, eerlijk gezegd wel ten goede van je zelfvertrouwen, want zelfs die mevrouw van de wapenrok kon jou niet altijd de wet voorschrijven. Dit had zelfs enig overmoedig gedrag tot gevolg, zoals toen bij “Alarm, alarm, alarm!”. Dit was de meest gehate emotionele uiting van de sergeant van de week, die hij midden in de nacht, op de soldatenkamers kon uitkotsen. Gevolgd door een “snel, snel, snel” , wat niet bepaald als aansporing, maar als een puur commando werd bedoeld. Hierbij was het de bedoeling dat je jouw hele PSU (Persoonlijke Uitrusting) je kast uit trok, het pukkeltje infrommelde en een berenlul voorzag van je beddengoed, om vervolgens bepakt en bezakt op het exercitieterrein aan te treden. Met een onbesproken compromis, trad ik die nacht wel aan, maar niet bepakt en bezakt.
Slechts met een leeg pukkeltje op mijn rug stond ik aangetreden, zodanig strategisch binnen het peloton opgesteld, dat mijn povere uitrusting niet opviel. “Voorwaarts arrss!” werd het dienstplichtig leger op een oncomfortabel moment het ongewisse ingestuurd. Zou het blijven bij drie keer het kazerneterrein rondlopen, of werden de drietonners opgezocht om ergens op de hei voor enkele dagen te gaan bivakkeren? Vooral door alleen met een pukkeltje te zijn bepakt, waren dit enorm spannende momenten. “Links, rechts, links…” waren de repeterende commando’s, “links, rechts, links”. Maar dan, “Peton hat ennnnne, innerukt arrsss!”, volgde uiteindelijk dan toch het verlossende commando. Terug naar de kamer, einde oefening. Bijna onverstoord zocht ik toen snel mijn pietenbak op, zonder dat ik mijn hele kast weer opnieuw moest inruimen. Ik had gegokt en gewonnen, iets wat het nodige respect afdwong. Het was namelijk binnen onze kringen een must om, met mini sabotagedaden, je verloren tijd dienstplichtig door te komen.
Geinig genoeg zou mijn lepe gedrag mij nadien wederom belonen. Dit keer was het, toen we hartje winter, wél op bivak gingen. En dan niet met een tent, nee verzin het maar, met een halve tent. Dat echt niet omdat halvatent beter is voor hart en bloedvaten, maar simpel omdat jouw soldatenmaatje ook een halvie had, die hij met knopen en knoopsgaten aan de jouwe moest verbinden. Eenmaal in de Drunense Duinen zochten de duo’s elkaar op. Voor mij was het de Hagenees, waarmee ik biertechnisch gesproken veel lol had, die al klaar stond de zijne aan de mijne te knopen. Maar, toen bleek dat Bertje uit Winschoten, door z’n lullige gedrag een minder populaire soldaat binnen ons peloton, geen maatje wist te vinden, wees ik “F.C.De Haag” af, om Bertje mijn knoopsgaten aan te bieden.
Jemig, zijn dankbaarheid kende geen grenzen, want terwijl ik nog een Drummetje draaide, groef hij de voorgeschreven geul om ons tentje en was hij nauwelijks te stuiten bij het aanleggen van ons schuttersputje. Na het avondeten kwam de sergeant ons melden, dat we die nacht tussen 3.00 en 4.00 uur moesten wachtlopen. Wacht? Wachten op wie? In die vrieskou? Met de ziekte in mijn lijf ging ik, niet alvorens Bertje een welterusten toe te brommen, slapen. Door het getetter van de reveille, schrok ik die ochtend rond 7.00 uur wakker. Zeven uur? “Jemig Bertje, we hadden vannacht wacht moeten lopen en we hebben gewoon doorgeslapen… dat wordt een douw van hier tot gunder”, sprak ik toch enigszins in paniek. Bertje verblikte of verbloosde niet. “We hébben vannacht in die vrieskou wacht gelopen…. Nou ja…. Ikke dan…, want jij lag zo lekker te slapen….”. En opnieuw was mij een kans, om vent te worden, hierdoor ontnomen. Iets waar ik trouwens nadien nimmer onder heb geleden.
Nadat ik dan toch volwassen ben geworden, heb ik mijn moeder gelukkig vele malen mijn dankbaarheid kunnen tonen, voor de momenten dat ik er wel heel erg de kantjes van af liep. Bertje heb ik dit nooit getoond. Met Valentijnsdag stuur ik hem anoniem dan maar een kaartje: “Bertje bedankt!”
0202